De auteur, emeritus professor materiaalkunde in Londen, ging in zijn vorige boek Wie heeft God gemaakt in op de aloude vraag waar God vandaan komt. In zijn nieuwe boek gaat hij op zoek naar waar de mens vandaan komt. Hij gaat de strijd aan met wetenschappers als Hawking, Mlodinow en Rees. Een drietal onderwerpen passeren de revue.
De mens en het universum
In het eerste deel gaat hij uitgebreid in op de fijnafstemming van het heelal. Natuurkundige constanten zijn wel heel nauwkeurig op elkaar afgestemd, op basis van toeval is dat rekenkundig niet te verklaren. Interessant is ook zijn betoog over de natuurwetten; zijn deze wetten ‘eeuwig’ zoals Hawking betoogt? Was er bijvoorbeeld eerst de zwaartekracht en toen schiep het heelal zichzelf uit niets? Deze wijze van redeneren noemt Andrews het kolderkatargument (uit Alice in Wonderland – de kat verdween en de grijns bleef achter). Zelfs al zou dat mogelijk zijn, blijft de vraag wie de natuurwetten heeft gemaakt en waar ze dan werden opgeslagen. De discussie over het multiversum noemt Andrews een pseudowetenschap. Hij vraagt zich af waarom serieuze wetenschappers zich hiermee bezighouden. Het SETI-project (zoektocht naar buitenaards leven) noemt hij een moderne poging om de toren van Babel te bouwen. De mens wil een naam maken voor zichzelf; een eigen identiteit vormen los van God. Andrews stelt de vraag: “Waarom zou je op zoek gaan naar leven buiten deze aarde? Is het niet logischer om rustig achterover te gaan zitten en te wachten totdat geavanceerde aliens een ‘bel-ons-niet-wij-bellen-u’-benadering gebruiken?”
De mens en de biosfeer
In het tweede deel stelt de auteur heel helder dat ‘geloven dat een mens van een aap afstamt’ geen bewijs is, maar een vooronderstelling. Men gaat uit van evolutie en zoekt verwoed naar mogelijkheden om dat te bewijzen. Daarbij worden vele vreemde redeneringen gebruikt – bij de vermelding dat een mens en een chimpansee 98% van hun genen delen, wordt meestal niet verteld dat genen slechts ongeveer 3% van het menselijk genoom uitmaken en dat het verschil tussen het complete menselijke genoom en de chimpansee wel tot 30% oploopt. En zelfs al zou het genoom grote overeenkomsten tonen, dan kan er toch iets heel anders uitkomen, denk maar aan de rups en de vlinder – zij hebben een identiek genoom. Met een boeiende analogie laat de auteur zien dat deze wijze van vergelijken niet wetenschappelijk is. Stel je gaat twee boeken over bijen en twee romans vergelijken met elkaar. Dan zal blijken dat de boeken over bijen een veel grotere overeenkomst met elkaar vertonen dan de romans. Ze gebruiken veel vaker dezelfde woorden. Maar daaruit kun je niet afleiden dat beide boeken over bijen een oudere gemeenschappelijke bron hebben geraadpleegd en je kunt al helemaal niet spreken van plagiaat. Ofwel, ook al hebben mensen en dieren overeenkomende DNA of genomen, is dat geen bewijs dat ze van elkaar afstammen. Ze bezitten alleen een aantal dezelfde bouwstenen dat nodig is om een levend wezen te maken.
De mens en de Bijbel Ten slotte gaat de auteur in op de historiciteit van Adam. Het scenario van meerdere Adams wijst de auteur af. Het is helemaal niet nodig om meerdere voorouders te hebben voor de huidige wereldbevolking. Als een vrouw gemiddeld voor haar 40e vier kinderen krijgt, heb je al na 33 (1320 jaar) generaties een bevolking van 7,5 miljard mensen – het huidige aantal bewoners van onze planeet. Ook voor de genetische diversiteit heb je geen duizenden Adams nodig. Meerdere Adams maakt het probleem van de oorsprong alleen maar groter.
Andrew schreef opnieuw een boeiend boek dat een sterk beroep doet op de logica en een overzicht geeft van vele voors en tegens bij de verschillende visies op de afstamming van de mensheid.
Naar aanleiding van
E.H. Andrews, Wat is de mens? Adam, alien of aap? Maatkamp, Zelhem, 2018