Diverse reformatorische mensen die ik ken hebben een tijdsbesef dat teruggaat tot 1834. Mijn tijdbesef, ik ben nu 37 jaar, gaat terug tot mensenheugenis: 1887, het geboortejaar van mijn overgrootvader, die ook de oom was van wijlen CRW-bestuurslid Dick Bruggemann (zie hen samen op de foto in een boot op het Krabbergat in Enkhuizen).
Door de verhalen van mijn overgrootvader kreeg ik historisch besef. Hij vertelde over de eerste fiets met luchtbanden en zijn werk als matroos op een zeilschip naar Indië. Maar ook over zijn drie maanden lange verblijf in de gevangenis, omdat hij tijdens de Russische Revolutie net in de haven van de Sint Petersburg was, en zij voor het gemak ook de buitenlanders opsloten. Ook vertelde hij over het werk aan de Afsluitdijk en de ernst van de gevolgen hiervan voor de stadjes rond de Zuiderzee, in combinatie met de crisis van de jaren dertig. Van hem kreeg ik levenservaring.
Het hebben van (over-)grootouders heb ik ervaren als net zo’n zegen als het zien van je kindskinderen. Een groter besef van tijd kwam ik een aantal jaren geleden tegen tijdens een Augustinusdag in Leuven. Ik raakte in gesprek met een zuster Augustinesse over het voortbestaan van haar orde. Ze hadden nog maar negentien, alle al op leeftijd gekomen zusters. Op mijn vraag naar de bedreiging voor de orde antwoordde ze: ‘Ach meneer, in de afgelopen duizend jaar zijn we wel eens met veel minder zusters geweest en we bestaan nog steeds.’
Het grootste besef kwam ik tegen in de Nederlandse vertaling van het stripverhaal van Calvin en Hobbs. Tijdens een proefwerk kreeg ‘Casper’ de vraag: ‘Wat is de betekenis van het Amsterdam-Rijnkanaal?’ Hij antwoordde: ‘Nihil, in het licht van de eeuwigheid.’