Jarenlang hebben abonnees van Trouw zich mogen verheugen in de “dierbare woorden” van Cornelis Verhoeven. Dit was een reeks van columns waarin Verhoeven commentaar gaf op de gevoelswaarden van woorden die hem, om uiteenlopende redenen, na aan het hart lagen. Vaak koos de schrijver zijn vertrekpunt in een definitie uit het werk waarvan hij een complete editie versleet: het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Nu de dierbare woorden postuum zijn gebundeld, kan de verzameling omschreven worden met een frase uit ditzelfde woordenboek. Zeer toepasselijk lijkt mij namelijk een zinsnede waarmee het WNT de meditatie definieert: “het aandachtig beschouwen, overdenken, overpeinzen van een wetenschappelijk, philosophisch of aesthetisch onderwerp”.
Beschouwen, overdenken en overpeinzen zijn werkwoorden die nauwkeurig aangeven wat Verhoeven in zijn 511-tal lexicale meditaties doet. In de eerste plaats omdat de auteur probeert te peilen wat er schuilgaat onder de vanzelfsprekendheid waarmee allerlei bekende woorden – aardig, advertentie, afgrond, avontuur – in de mond worden genomen. Met name is hij geïnteresseerd in de betekenisnuances die optreden wanneer een woord vervangen wordt door een begrip dat als een synoniem te boek staat. “Beschouwen” en “overpeinzen” zijn, in de tweede plaats, werkwoorden die een minder systematische activiteit beschrijven dan “denken” en “analyseren”. Ze zijn daarmee Verhoeven op het lijf geschreven. Want ondanks al zijn filologische zorgvuldigheid laat Verhoeven de associatie graag prevaleren boven de systematiek.
Dit alles, ten slotte, doet de schrijver “aandachtig” – alsof in de woorden zelf een stem ligt besloten waarop een mens het gehoor dient af te stemmen. “Er is in het wachten of waken dat de aandacht is, altijd ook ruimte voor het onverwachte dat als object van aandacht onbepaald blijft. En de manier waarop wij gewoonlijk het woord bezigen sluit niet uit, maar blijkt veeleer te impliceren, dat aandacht niet ons eigen product is of een daad van onze wil, maar dat hij van buiten af wordt getrokken en afgedwongen door iets wat ons opvalt door zijn eigen belang, zonder dat wij ons daarvoor speciaal inspannen.”
Een voorbeeld van deze aandachtige beschouwelijkheid biedt het lemma “levensloop”, de column waarmee Verhoeven in 1997 zijn serie in de Trouw begon. De levensloop verhoudt zich volgens Verhoeven tot de levenswandel – een bijna synoniem woord – als een rivier tot een kanaal. Wie vóór het leven staat, stippelt plannen uit die recht zijn als een kanaal. Maar wie erop terugkijkt, ziet dat het leven meer weg heeft van een meanderende rivier. Anders dan de intentionele levenswandel is de levensloop iets wat een mens “overkomt”. “In ‘levensloop’ is het leven onderwerp van het werkwoord ‘lopen’ en de levende met wie het leven zijn loop neemt, is de getuige van de manier waarop het loopt.”
Nu licht zo’n uitspraak – in karakteristiek Verhoeven-proza – het deksel van een doos vol grote vragen. Noodzakelijkheid, contingentie, vrije wil en transcendentie zijn enkele thema’s die de schrijver er quasi-impliciet mee oproept. Quasi-impliciet, omdat Verhoeven in deze onderwerpen wel een grote interesse heeft, maar ze niet expressis verbis wil “behandelen”. Zo’n behandeling zou niet te rijmen zijn met zijn vrees voor systematisch denken. Maar tegelijk is het deze vrees, gecombineerd met vele meer of minder expliciete opmerkingen verspreid door het boek, die iets verraadt van Verhoevens eigen visie op het bestaan. De wereld wordt boeiender naarmate een mens haar minder beheerst, en mooier naarmate zijn verwondering groeit. Het is een ontvankelijkheid voor wat Verhoeven omschrijft als de “passieve zone van het bestaan”, die de schrijver met zijn dierbare woorden zoekt uit te drukken. Men zou ook kunnen spreken van een ontvankelijkheid voor transcendentie, al moet deze transcendentie bij Verhoeven het “tegenover” van een God in christelijke zin ontberen. (Zie hiervoor nader een tweetal recente opstellen over Verhoeven: een van Jacques de Visscher in Tijdschrift voor Filosofie en een ander van Johan Stellingwerff in Philosophia Reformata.)
Het is daarom begrijpelijk – maar tevens jammer – dat “zonde” en “bevindelijk”, hoe beschouwelijk deze woorden ook zijn, bij Verhoeven overwegend negatief worden geduid. Zo herinnert bevinding hem aan een sfeer van geloof waarin “het kneuterige wereldje” van eigen ervaringen het gemeenschappelijke zicht op de “ene, reële wereld” verstoorde. En de zonde voert hem terug naar zijn katholieke jeugd, waarin de schuld tegelijk met de gebeden om vergeving “heel letterlijk was aangepraat”. Met zoveel woorden erkent Verhoeven, dat hij de sfeer van de theologie verruild heeft voor de “veel vagere, maar minstens zo boeiende” sfeer van de esthetica.
Dat is dan ook de sfeer waarin de Dierbare woorden zich bij uitstek laten lezen. Het boek biedt stof voor vele momenten van herkenning, verbazing en ontroering – en bovenal voor langdurige verwondering over de rake observaties, de subtiele commentaren en de kostelijke stijl van de auteur.
N.a.v. Dierbare woorden. Beschouwingen over de woordenschat. Cornelis Verhoeven, Uitg. Damon Budel 2002; 520 pp., EUR 24,90. Herman Paul