“Zo dikwijls dus de heilige Doop in het midden der gemeente bediend wordt, hebt ge te verstaan, dat op hetzelfde ogenblik, waarop de dienaar het water van de Doop toedient, uw Middelaar en Heiland van de hemel, waar Hij aan de rechterhand Gods verhoogd is, een genadewerking werkt in de ziel van het kind of de persoon, die gedoopt wordt …”. Dr. A. Kuyper, E Voto, II, 534.
Mede op basis van dit citaat wordt de doopleer van Kuyper wel de ‘veronderstelde wedergeboorte’ genoemd. Anders gezegd, je kunt ervan uitgaan dat het kind wedergeboren is, tenzij later het tegendeel blijkt. Zelf ben ik juist opgegroeid met het tegenovergestelde uitgangspunt. Daarbij veronderstelt men dat het kind dat gedoopt wordt niet is wedergeboren, tenzij op latere leeftijd het tegendeel blijkt (Kersten). Hoe zijn deze twee tegenovergestelde visies met elkaar te rijmen? Als we kijken naar het klassieke doopformulier, wordt er gesteld dat door de doop in de naam van de Vader “Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt”. Ook ligt Kuypers opvatting in lijn met de Dordtse leerregels (paragraaf 17), waarin wordt gesteld dat “de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt”. Blijkbaar gaan de katholieke en orthodoxe kerken ook uit van een ‘veronderstelde wedergeboorte’; zij kennen namelijk de ‘nooddoop’. Afgelopen jaar (2020) is deze religieuze handeling in het kader van de ‘1,5-meterregel’ weer geactualiseerd door de Nederlandse katholieke bisschoppen: “Ouders mogen in geval van nood, na overleg met de pastoor, zelf hun kind dopen.”
Toen Kuyper zijn catechismusuitleg schreef, stierven in Nederland 170 van de 1.000 levend geboren kinderen vóór hun eerste levensjaar (CBS). In dit licht bezien getuigt Kuypers opvatting van een groot pastoraal gehalte. De vraag is of in deze tijd van lage zuigelingensterfte (3,6 per 1.000) en een grote mate van secularisatie het model van Kersten niet beter past bij een vitale kerk.