Wat is de relevantie van de reformatorisch wijsgerige traditie voor nu? In welke zin is de reformatorische wijsbegeerte belangrijk geweest voor mensen persoonlijk? Wat hebben we te vertellen aan een nieuwe generatie? Hoe geven we de reformatorisch wijsgerige traditie door? Om hier een antwoord op te kunnen geven, moet je de filosoof als mens leren kennen. Daarom heet deze artikelenreeks Mijn filosofie. Ditmaal een gesprek met drs. Gerben Groenewoud.
Verschillende mensen geven aan dat de reformatorische wijsbegeerte ‘bevrijdend’ heeft gewerkt. Hoe was dat bij u?
‘Voor mij was de kennismaking met de reformatorische wijsbegeerte niet zozeer een bevrijding. Het was eerder een herkenning. Ik ben met de reformatorische wijsbegeerte in aanraking gekomen via H. Evan Runner, hoogleraar in de filosofie aan Calvin College in de Verenigde Staten. (Hij is 14 maart jl. overleden). Mijn ouders waren vanuit Nederland geëmigreerd naar Canada, net als zo velen in het begin van de jaren vijftig. Zij waren gereformeerd en met name mijn vader was vertrouwd met het Kuyperiaanse gedachtegoed. Maar in het nieuwe land voelden zij zich vreemdelingen, ook in religieuze zin. Toch hebben ze blijkbaar aan hun kinderen het besef meegegeven dat alle terreinen van het leven Christus toebehoren. Ik ging naar Calvin College om theologie te studeren en maakte daar kennis met het onderwijs van Runner, een Amerikaan van evangelische afkomst, die in Nederland bij D.H.Th. Vollenhoven was gepromoveerd. Hij was een inspirerende docent, die ons bewust maakte van onze roeping in de cultuur. Voor hem was de reformatorische wijsbegeerte een verworvenheid van het Calvinistische reveil zoals dat onder leiding van A. Kuyper in Nederland gestalte had gekregen. Er bestond aan Calvin College een studentenvereniging onder de naam ‘Groen van Prinsterer Society’, waarvan veel Canadese studenten van Nederlandse afkomst deel uitmaakten. Mede door toedoen van Runner is het Institute for Christian Studies in Toronto ontstaan. Vele van de studenten die door Runner gewonnen werden voor de reformatorische wijsbegeerte aan Calvin College hebben later hun studie in Nederland voortgezet. Ook ik trok naar Amsterdam. Zo ontstond er hier ook een Groen van Prinsterer Club aan de Vrije Universiteit. Maandelijks nodigden wij vooraanstaande mensen van christelijke organisaties uit om voor ons te spreken. Daaruit leerden we over het reilen en zeilen van die organisaties. Onze visie werd daardoor wel genuanceerder. Bovendien kwamen we in aanraking met de nadelen van de “verzuiling”, zoals dat in Nederland vorm had gekregen.’
Was het feit dat u zich aangetrokken voelde tot de reformatorische wijsbegeerte met name vanwege de aansluiting met de ‘groepscultuur’?
‘Ongetwijfeld zal dat een rol hebben gespeeld. Maar er was natuurlijk meer. Wat mij vooral inspireerde was de visie al het denken “onder de gehoorzaamheid aan Christus” te brengen (II Cor. 10, 6). Voor mij stond het dienen van God voorop; ik koos uiteindelijk voor de filosofie omdat, strategisch gezien, daar zich een belangrijke strijd op geestelijk gebied voltrekt. De reformatorische filosofie gaf je een krachtige wapenrusting. Het lezen van Herman Dooyeweerds Vernieuwing en bezinning was mijn eerste kennismaking met die filosofie in Grand Rapids en in Amsterdam wilde ik mij verder in de wijsbegeerte der wetsidee verdiepen.
Mijn houding ten aanzien van de filosofie heeft zich in vele opzichten sinds mijn studententijd gewijzigd. Over de jaren ben ik de wijsheid gaan inzien van wat H. van Riessen zijn studenten steeds voorhield: alles wat men in de filosofie beweert is betwistbaar. De reformatorische wijsbegeerte heeft mijn denken sterk bepaald, maar ik ben nu in vele opzichten anders tegen het hele bedrijf van de filosofie gaan aankijken. Laat mij dat illustreren aan de hand van het onderwijs dat ik geef aan de Vrije Universiteit. Dooyeweerd staat in zijn filosofie nogal kritisch, zelfs antithetisch, tegenover de gehele geschiedenis van de filosofie. Uiteindelijk wordt de hele Westerse filosofie volgens hem beheerst door een drietal niet-christelijke grondmotieven: die van vorm – materie in de antieke wereld, natuur – genade in de middeleeuwen en natuur – vrijheid in de moderne tijd. Daartegenover stelt hij het christelijke grondmotief van schepping, zondeval en verlossing. In mijn onderzoek in het denken van de middeleeuwse theoloog Bonaventura (1217-1274) kwam ik tot de conclusie dat zijn denken niet tot dat ene grondmotief te herleiden is. Veeleer zag ik allerlei overeenkomsten tussen het denken van Bonaventura en dat van de reformatorische wijsbegeerte. Achter beide staat namelijk de grote kerkvader Augustinus (354-430). De studie van zijn De trinitate heeft diepe indruk op mij gemaakt. Opvallend bij Augustinus is dat hij evenals Dooyeweerd uitgesproken antithetisch is in zijn denken en toch in sterke mate de invloed van Plato heeft ondergaan. Daaruit moet je, denk ik, de conclusie trekken, dat de grenzen tussen reformatorische en niet-christelijke vormen van denken niet zo helder te onderscheiden zijn. Ik ga nog verder. Ik ben ervan overtuigd dat filosofen van welke richting dan ook, ons iets van de ultieme werkelijkheid willen laten zien. Vandaar dat, wanneer ik in mijn onderwijs de geschiedenis van de filosofie behandel, ik mij niet van meet af aan afzet tegen hen, maar hen veeleer als medestanders beschouw in het streven naar de waarheid. Pas in tweede instantie kom ik met m’n kritiek.’
Dus u zou hier eigenlijk een lans willen breken voor het natuur – genade schema?
‘Nee, ik zou een dergelijk schema willen vermijden. Ik wil echter onderstrepen, dat het niet zo eenvoudig is als christendenker een dergelijk schema te vermijden. Ik vind dat in de reformatorische wijsbegeerte het schema van natuur – genade zich gemakkelijk laat nestelen in de onderscheiding tussen structuur en richting. Wanneer men stelt dat filosofie slechts in staat is de structuur van de werkelijkheid te onderzoeken en geenszins mag filosoferen over de richting waarvoor de denker heeft gekozen, dan vind ik daarin iets van het natuur – genade schema terug. De filosofie heeft dan een legitieme, maar begrensde taak; zij kan geen inzicht verschaffen in wat haar wetenschappelijke mogelijkheden te boven gaat. Vandaar ook dat binnen de reformatorische wijsbegeerte de wijsgerige ethiek nauwelijks is ontwikkeld. Wat goed en kwaad is, is een kwestie van richting en hoort dus strikt genomen, volgens deze opvatting, niet in de filosofie thuis als gebied van onderzoek. Trouwens ook de godsdienstfilosofie is binnen de reformatorische wijsbegeerte nooit goed van de grond gekomen. Tegenover het schema van natuur – genade zou ik willen pleiten voor een filosofie die in het geloof begint en op zoek gaat naar inzicht: Gelovend denken zoals de huidige inleiding in de reformatorische wijsbegeerte heet.’
‘Weliswaar tracht Dooyeweerd ook in gesprek te geraken met andere filosofische stromingen over de richting van het denken in zijn transcendentale kritiek. Maar ook hij maakt daarin een scheiding tussen wat nog wel theoretisch benaderd kan worden en wat buiten het theoretische valt. De eigenlijke beslissingen vallen dan allen buiten het theoretische denken alszodanig. Men stelt wel eens dat een dergelijke scheiding een Kantiaanse invloed in de filosofie van Dooyeweerd verraadt. Die invloed is er inderdaad, maar ik meen dat die kritiek eenzijdig is. In zijn filosofie zie je ook een lijn die via Calvijn naar Augustinus teruggaat en die Dooyeweerd er toe brengt om veel meer te zeggen, dan wat een strikte Kantiaanse scheiding hem zou toelaten. In ieder geval is het die lijn waarin ik mij het meest verwant voel met het reformatorische denken.’
Wat betekent het ‘christenfilosoof zijn‘ voor uw vakgebied Wijsbegeerte en Spiritualiteit? Filosofie lijkt immers in deze tijd de plaats van godsdienst over te nemen.
‘Inderdaad, daar lijkt het wel op. De filosofie trekt de laatste tijd veel meer studenten aan dan de theologie. De Faculteit der Wijsbegeerte van de Vrije Universiteit biedt een avondcursus aan onder de naam “Wijsbegeerte en Spiritualiteit”. Ik ben coördinator van de cursus, die op het ogenblik enorm populair is. Van september tot juni komen er meer dan honderd mensen een avond in de week naar de VU om aan deze cursus deel te nemen. Daaruit spreekt de behoefte aan bezinning over vragen rond zingeving. Men is zich bewust dat de platte wereld van een 24-uurs economie geen uitzicht biedt op een zinvol bestaan, maar veel deelnemers zijn ook vervreemd geraakt van het christelijk geloof. Zij zijn zoekenden. Een aantal jaren geleden was er een dame bij me gekomen om me te vertellen, dat ze graag met de cursus wilde stoppen. Ik vroeg haar: “Waarom?” Ze zei: “Toen ik met de cursus begon, was ik zoekende, maar ik heb gevonden en wil me nu laten inschrijven bij een bijbelschool”.’
‘In de cursus verzorg ik onderwijs op het gebied van de antieke, patristische en middeleeuwse wijsbegeerte. In dat onderwijs moet ik de mensen dus ook vertellen over het christendom en hoe de kerkvaders als christendenkers zijn omgegaan met de antieke filosofie. Ik beschouw dat in zekere zin als een fijne gelegenheid de mensen te laten zien dat het christelijk geloof wel degelijk antwoord biedt op de vraag naar zin, ook voor onze tijd. Dat streven houdt voor mij in, zoals ik al zei, dat ik niet, zoals gangbaar is in de reformatorische wijsbegeerte, van meet af aan antithetisch omga met de filosofen die ik behandel. Ik beschouw ze eerder als medestanders. Dat geldt ook voor Plato en Aristoteles. Ik schaar mij aan hun kant wanneer zij betogen, dat er meer is dan alleen maar deze zichtbare wereld. Tegenover al die moderne filosofen die het bestaan van God ontkennen, voel ik mij verwant met die denkers die in hun denken van het bestaan van God verantwoording afleggen. Ik hoef dan nog niet op alle vlakken met hen eens te zijn, maar op dat ene, belangrijke punt in ieder geval wel.’
U bent apologetisch bezig?
‘Niet in de zin dat ik probeer mensen tot het christelijk geloof te bekeren. Ik ben docent filosofie en geen evangelist of zendeling. Maar in mijn onderwijs probeer ik wel mensen ontvankelijk te maken voor datgene wat ons allen het meest aangaat: de aanbidding van God, onze Schepper en Verlosser. Dus indirect zit er ongetwijfeld een stukje apologetiek in mijn onderwijs en, in het algemeen, in al mijn werk. De geslotenheid van het moderne wereldbeeld wil ik openbreken. Aan de andere kant probeer ik mensen niet voor de reformatorische wijsbegeerte te winnen. Ik ben ook geen zendeling voor een bepaalde wijsgerige stroming. Filosofie is geen systeem, waarvan je kennis kunt nemen. Een filosofisch boek is geen leerboek. Wittgenstein zegt zoiets in het voorwoord van zijn Tractatus logico-philosophicus nadat hij stelt: “Dit boek zal misschien alleen iemand begrijpen die de gedachten welke er in uitgedrukt zijn – of toch soortgelijke gedachten – zelf al eens gedacht heeft.” Filosofie heeft altijd iets nodig van herkenning. Maar ik ben minder passief dan Wittgenstein. Ik denk wel dat je iets aan die herkenning kunt doen: die kun je in zekere zin oproepen bij mensen. Dat is wat ik in mijn onderwijs probeer. Augustinus zegt dat alle mensen het geluk zoeken, een geluk dat slechts in God bereikt kan worden; Calvijn zegt dat er in elk mens een “kiem van de godsdienst”, semen religionis, zit; Dooyeweerd spreekt van een “ingeschapen oorsprongsdrang”. Bij sommige mensen is die openheid naar het transcendente wel heel diep weg gestopt, maar ik ben er van overtuigd, dat het er in zit. In mijn onderwijs probeer ik te bewerkstelligen, dat mensen dat in zichzelf herkennen met de hoop, dat ze er dan iets mee gaan doen.’
‘Toch moet er meer aan te pas komen; ik kan die herkenning niet bewerkstelligen. Uiteindelijk moet God zelf er aan te pas komen; de Heilige Geest moet in de harten van mensen werken. Dat is ook de reden waarom wij bescheiden dienen te blijven in ons filosoferen. Toen ik nog op Calvin College zat, liep ik een blok colleges bij A. Plantinga, inmiddels zo’n beetje de bekendste godsdienstfilosoof in de Verenigde Staten. Binnen de “Groen Club” keek men nogal neer op deze jonge, analytische filosoof. Dat kon nooit wat worden. Dat vond ik toen ook. Wij keken veeleer op naar Runner. Nu, dertig jaar later, moet je constateren dat de grootste filosofische vereniging in Amerika een christelijke is, waarvan Plantinga een van de drijvende krachten is. Weliswaar doet ook het Institute for Christian Studies goed werk, maar de invloed is minder. Vanuit mijn verwachtingen van dertig jaar geleden is dat verrassend. Je zou die verrassing als volgt kunnen verantwoorden: God kan een rechte slag met een kromme stok slaan. Maar misschien kun je beter concluderen, dat blijkbaar die stok helemaal niet zo krom is en dat je eigen stok wel eens wat minder recht kan zijn dan je aanvankelijk meende.’
Zou zo’n Plantinga-aanpak voor Europa een zinvolle weg zijn?
‘Misschien wel. Maar zoiets kunt je pas achteraf constateren, denk ik. Ik hoop dat er iets gebeurt in Europa. Het zal wel een verassing blijven, uit een hoek komen waar we het niet hadden verwacht. Maar als je mij vraagt, waar zal in de toekomst de belangrijke geestelijke strijd moeten worden gevoerd, dan denk ik dat het niet op het gebied van de filosofie en de wetenschappen zal liggen. Ik denk dat de geestelijke strijd zich veeleer zal afspelen in het dagelijkse leven. In onze “multi-culturele” samenleving zullen we heel direct te maken krijgen met andere godsdiensten. In de kerstdienst van mijn gemeente raakte mij dat ineens: Gods Zoon is mens geworden. De menswording mis je in alle andere godsdiensten. Het christendom is heel uniek. De bijbel leert ons dat God drie-enig is: Vader, Zoon en Heilige Geest en dat Gods Zoon “Zichzelf ontledigd heeft, de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, en de mensen gelijk geworden is” (Fil. 2, 7). De betekenis van die boodschap zullen christenen moeten uitdragen in hun dagelijks bestaan, in hun spreken en omgaan met mensen van een ander geloof.’
Welke kant moet het op met de vereniging?
‘Ik heb niet direct een advies hoe de vereniging zich in de toekomst moet ontwikkelen. Ik wens de vereniging toe dat zij open staat voor de Geest. Overigens ben ik net benoemd als lid van het bestuur van de vereniging. Dus ik mag binnenkort een bijdrage leveren aan de voorstellen en plannen van de vereniging. In het verlengde van wat ik zei over waar de eigenlijke strijd zich naar mijn overtuiging voltrekt, zal de vereniging moeten nadenken over de rol die zij in de toekomst daarin kan innemen. Mijn indruk is dat de vereniging zich dan wat meer bewust moet worden van het intermediaire karakter dat zij heeft. Zij staat tussen de wereld van de filosofie en wetenschappen en de dagelijkse leefwereld. Een belangrijke taak van de vereniging is natuurlijk om studenten toe te rusten met een christelijke visie op die wetenschappen. Daar zijn de leerstoelen op alle openbare universiteiten voor. Het is altijd de kracht geweest van de reformatorische wijsbegeerte met haar leer van de modaliteiten, waarin zij de verscheidenheid en veelkleurigheid van de schepping tot uitdrukking tracht te brengen. Maar de vereniging heeft, denk ik, ook een taak naar de samenleving toe. Beweging is daarin een belangrijk orgaan. Die taak is er niet alleen een van het onderhouden van contact met een achterban die het werk op het wetenschappelijke vlak ondersteunt, maar ook een achterban ondersteuning van de vereniging vraagt in de vorm van toerusting. Filosofisch gezien, denk ik, is een strikte scheiding tussen structuur en richting niet zo dienstbaar meer. Inhoudelijk zullen we met alle bescheidenheid moeten ingaan op hele concrete kwesties die in onze samenleving aan de orde komen. Bovendien, we moeten samenwerking zoeken met andere organisaties, zoals IFES, ICS en ook de Radboud stichting.’
Is de reformatorisch wijsgerige traditie dan niet open geweest?
‘Jawel. Dooyeweerd was zelf erg oecumenisch ingesteld en wilde graag de dialoog met andersdenkenden voeren. De wil is er altijd wel geweest en voor een deel ook de werkelijkheid. Zo was Marlet, als katholiek christen, vanaf zijn promotie, waarin hij de wijsbegeerte der wetsidee behandelde, jarenlang lid van de vereniging. Hij was daar welkom. Maar elke generatie zal die openheid in haar eigen tijd moeten realiseren. De reformatorische wijsbegeerte zal het gesprek met deze tijd moeten aangaan en zich niet opsluiten in de eigen kring van aanhangers. Gelukkig zie ik dat ook niet gebeuren! Wij moeten voortdurend weer terug naar de bron en vandaaruit ons denken laten richten. Eigenlijk gaat het niet om een bepaalde filosofische stroming, maar om een gezindheid, een ontvankelijke wijze van filosoferen. In het boek van Charles Taylor, Sources of the Self, heet een van de hoofdstukken: “God loveth adverbs” (God houdt van bijwoorden). De titel is een citaat van de Puriteinse schrijver Joseph Hall uit de 17e eeuw. Daarmee wil hij zeggen, dat het niet zozeer gaat om welk beroep wij in het leven uitvoeren, maar hoe wij ons werk doen, dat telt. Doen wij het uit liefde voor God en onze naaste?’
Dit interview is gehouden door Pieter de Boer & Jeroen Geelhoed