Planologie en stedenbouw hebben te maken met ideeën en opvattingen over de inrichting van de maatschappij. Daarbij spelen grote en kleine ideologieën een rol. Onderstaand artikel probeert een beeld te geven van een ‘klein verhaal’ dat werd bedacht bij de inrichting van de Noordoostpolder, een van de Zuiderzeepolders, die droogviel in 1942. Dat verhaal was nogal dubbelzinnig. Het werd enerzijds gekenmerkt door vooruitgangs- en maakbaarheidsdenken, dat zich als vanzelf opdringt als je 48.000 ha zeebodem drooglegt. Anderzijds heeft zich juist daarin een romantische hang naar een traditionele agrarische samenleving gemanifesteerd.
Planningsideëen
De Noordoostpolder is een voorbeeld van totaalplanning. Alles is op de tekentafel uitgedacht, het aantal en de ligging van de dorpen, de agrarische kavels, de sloten, de wegen. Maar niet alleen de ruimte werd planmatig ingedeeld, ook aan de mensen die er moesten leven werden hoge eisen gesteld. De Noordoostpolder moest een perfecte samenleving worden, een polder met ideale mensen, die op geloof, doorzettingsvermogen, netheid en inkomen werden uitgezocht. Men bouwde aan een schaalmodel van de perfecte samenleving.
Vroegere inpolderingen, zoals die van de Haarlemmermeer in de negentiende eeuw, waren met zeer geringe overheidsbemoeienis tot stand gekomen. Dit had een veelheid aan problemen opgeleverd. Aanvankelijk waren er geen huizen, zodat de bevolking in hutten moest wonen, en de ontwatering was slecht geregeld, zodat ziekten veelvuldig voorkwamen. Vandaar dat voor de drooglegging van de Zuiderzeepolders een krachtig overheidsoptreden wenselijk werd geacht. Verantwoordelijk voor de drooglegging en inrichting van de Noordoostpolder was de ‘Directie Wieringermeer (Noordoostpolderwerken)’ (de Directie). Deze dienst maakte daarbij veelvuldig gebruik van de ideeën van wetenschappers.
De planningsideeën waren sterk beïnvloed door de situatie op het oude platteland. De Directie streefde een plattelandscultuur na. Uitgaande van een theoretisch model van de geograaf Christaller besloot men een krans van tien dorpen te bouwen rond een centrale polderkern. De achtergrond hiervan was dat de afstanden tussen de boerderijen en de dorpen niet te groot mochten zijn. De winkels, het verenigingsleven en de kerk moesten op de fiets te bereiken zijn. Wat betreft de huisvesting van de landarbeiders werd voor een ander model gekozen dan op het oude land. De klassieke huisvesting op het erf van de boerderij werd onwenselijk geacht. Dit bleek uit enquêtes onder zowel boeren als arbeiders. ‘Een boer uit Groningen: “De boer vindt het niet prettig dat de kinderen van den arbeider altijd over zijn erf loopen”. Een andere boer zegt: “Het verschil in ontwikkeling en welstand is te groot om de arbeider als huisgenoot op te nemen”. Ook landarbeiders voelden er niet veel voor: “als een arbeider als inwonend knecht bij een boer is, is hij eigenlijk een hoorige, om niet zeggen een slaaf” (M. Gort, 1987). Er werd daarom gekozen voor een oplossing waarbij landarbeiderswoningen in clusters van drie tot zes huizen op korte afstand van de boerderij werden gebouwd. Een deel van de arbeiders kon daar gaan wonen, een ander deel ging in de dorpen wonen. Overigens werd in behoudende landbouwkringen de vrees uitgesproken dat een te hoge concentratie landarbeiders in de dorpen kon leiden tot dorpen als ‘broeinesten van ontevredenheid en extremistische ideeën’, niet in het minst omdat daar het contac met industriearbeiders gelegd kon worden.
‘Poldermodel’
Uit dit soort gedachten blijkt dat achter de heldere normen voor de inrichting van het land en de dorpen een heel mens- en maatschappijbeeld schuilging. Dat blijkt ook uit het feit dat de mensen die in polder mochten wonen, moesten voldoen aan strenge eisen. De noodzaak de nieuwe polderbewoners aan een selectie te onderwerpen, was voor het eerst geopperd door de sociograaf H.N. ter Veen in zijn studie naar de wantoestanden in de Haarlemmermeer. Besloten werd deze aanbevelingen over te nemen en te streven naar een bevolking die uitstak boven het in Nederland geldende.
Om dit doel te bereiken ontwikkelde men een uitgebreid selectiesysteem voor boeren, landarbeiders, middenstanders en overige kolonisten. Voor sommige pioniers (zij die hadden meegeholpen de Noordoostpolder te ontginnen) gold een uitzonderingsregeling, maar de anderen – niet jonger dan 26 en niet ouder dan 50 jaar – werden na een eerste schriftelijke selectieronde ondervraagd. Daarbij lette men niet alleen op algemene ontwikkeling, vakkennis en vaardigheden op landbouwgebied, maar ook op de ‘geschiktheid’ van het gezin.
In de periode 1947 tot 1957 werd bijna ieder jaar een gedeelte van de geplande boerenbedrijven uitgegeven. Men kon dan naar een bedrijf solliciteren. De bekendmaking vond plaats in de diverse landbouwbladen. Ook werden er kijkdagen georganiseerd. De belangstelling was enorm; in Nederland heerste een enorme landhonger. De bevolkingsgroei en de kleine versnipperde landbouwbedrijfjes maakten dat veel boerenzoons geen perspectief hadden op een bestaan als boer.
Na de kijkdagen kon men een aanvraagformulier invullen. Naar alle burgemeesters van de woonplaats van de kandidaten werden daarop inlichtingenformulieren gestuurd. Als hoofd van de politie waren zij bevoegd vragen te beantwoorden over de reputatie van de sollicitant en zijn gezin, de geloofsovertuiging en zijn politieke en financiële betrouwbaarheid. Ook werd gevraagd naar de activiteiten van de gezinsleden in het maatschappelijk leven en de aanwezigheid van eventuele lichamelijke en/of geestelijke afwijkingen in het gezin. Enkele burgemeesters gaven overigens aan tegen deze vorm van inmenging in het privéleven bezwaar te hebben.
Na het invullen van de papieren volgde een eerste selectieronde op basis van de ingevulde formulieren. Wie dan nog overbleef werd bezocht door de selectieafdeling van de Directie, om zodoende een beter beeld te krijgen van de geschiktheid van de kandidaten. Tijdens die huisbezoeken werd de kandidaten het hemd van het lijf gevraagd en werd soms zelfs het huishouden ‘geïnspecteerd’. Een selecteur: ‘Als je in zo’n gezin kwam waarvan je dacht: “Nou, dat weet ik niet”, en de vrouw ging erbij zitten en stak een sigaretje op en liet de boel zoals het was, was dat aanleiding om er even een vraagtekentje bij te zetten. Als de selecteur constateerde dat ’s middags de bedden nog niet waren opgemaakt, pleitte dat niet in het voordeel van de sollicitant’ (M. Gort, 1987).
Na een goed bevonden huisbezoek werd de kandidaat uitgenodigd voor een tweede gesprek op het kantoor van de Directie. Dan pas kon de uiteindelijke toewijzing van een bedrijf volgen. Over een eventuele afwijzing werd niet of nauwelijks gecommuniceerd. Het moge duidelijk zijn dat het begrip ‘poldermodel’ niet bij de ontginning van de Noordoostpolder is uitgevonden.
Verzuiling
De verzuiling van Nederland kwam ook terug in de selectieprocedure: de religieuze samenstelling van de dorpsgemeenschappen moest aan elke gezindte een gelijk gewicht toekennen. Bij het ontwerpen van de dorpen was men ervan uitgegaan dat in elk dorp een rooms-katholieke, protestants-christelijke en openbare school moest worden gebouwd. Ook bouwde men aanvankelijk drie kerken in een dorp, later twee.
‘Het ‘sociaal experiment’ in de polder kreeg grote belangstelling van sociaal-wetenschappers. Zo constateerde men al snel een rijk verenigingsleven in de polder. In 1955 waren er 540 verenigingen en 2600 bestuursfuncties op een totaal van vierduizend gezinnen. ‘Vooral de ‘Stichting tot bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders’, door prof. Ter Veen al in 1936 opgericht, verzamelde met een noeste ijver een reusachtige hoeveelheid gegevens. Het ‘onderzoek naar menupatronen in de Noordoostpolder’ uit 1956 bracht aan het licht dat ‘koek tussen het ontbijt en de middagmaaltijd’ vooral in trek was bij de Friezen in de polder. De Limburgers scoorden juist opvallend hoog als het ging om ‘soep bij de warme maaltijd’ (P. Peters, 1992).
Lastige buren
Een ander opvallend fenomeen was de benadering van de bevolking in de randgebieden rond de polder. De bevolking van deze gebieden werd door de inpoldering in haar bestaanszekerheid bedreigd. De vissers van Urk, maar ook die van bijvoorbeeld Lemmer en Vollenhove moesten voor een groot deel hun broodwinning opgeven. Op morele gronden zou de polder aan deze mensen nieuwe bestaansmogelijkheden moeten bieden. De vraag van de Directie was echter of deze mensen wel zouden passen in de ‘ideale samenleving’ die zij voor ogen had. Omdat de Directie wat meer informatie wilde over de capaciteiten van deze bevolking, liet ze de heer Groenman van de sociografische faculteit van Amsterdam onderzoek doen naar de geestesgesteldheid van de bewoners van die gebieden. Allereerst richtte Groenman zich op Kuinre, gelegen aan de rand van de polder. In de nota die hij in 1943 over de toekomst van Kuinre schreef, liet hij zich negatief uit over de mentaliteit van de bewoners. Er was sprake van psychisch verval. Oorzaken daarvan waren gelegen in erfelijke factoren. De conclusie van de Directie was dat ‘Kuinre achterlijk was’. ‘Of automatisch de psychische gesteldheid zich zal herstellen spreekt geenszins vanzelf’.
Groenman onderzocht ook de problemen met betrekking tot Urk. In zijn eerste ‘Rapport betreffende de ontwikkelingsmogelijkheden der gemeente Urk’ (1943) concludeerde hij dat het beter was een deel van de Urker bevolking te deporteren naar een plek elders in Nederland. Daaraan lag mede de angst voor conflicten tussen de eilandbevolking van Urk en de nieuwe kolonisten ten grondslag. Hij schrijft verder dat ‘voor de resteerende Urkers echter gerekend dient te worden met een gebrek aan werklust, terwijl bovendien rekening dient te worden gehouden met het feit, dat een Urker er vaak niet toe is over te halen te werken op een zoodanige plaats, dat hij niet elken avond naar Urk kan terugkeeren’.
Conclusie en evaluatie
De planning en inrichting van de Noordoostpolder zijn in hoge mate het product van de verzuilde, kleinschalige en hoofdzakelijk agrarisch georiënteerde maatschappij van de jaren 1930 tot 1955. ‘Er vond een versmelting plaats van de burgerlijke wens tot ‘verheffing van het volk’, een wens die zowel door sociaal-democraten als confessionelen werd gekoesterd en de inzet van sociaal-wetenschappelijke kennis als ‘social engineering’ die in de jaren vijftig opgang deed’. Deze uiterst werkzame combinatie van paternalisme en positivisme heeft de ontwikkeling van de polder gedurende de eerste decennia bepaald’ (P. Peters, 1992).
De vraag die zich opdringt is of de Noordoostpolder anno 2000 een samenleving laat zien die boven het Nederlandse gemiddelde uitsteekt. Los van de vraag hoe zoiets eigenlijk te meten valt, lijkt het erop alsof de Noordoostpolder in veel lijkt op andere plattelandsgebieden in Nederland. Het kampt in ieder geval met vergelijkbare problemen. Bij dat laatste is opvallend te zien hoe snel de ontworpen ruimtelijke structuur van de polder verouderd is gebleken. De inzet was een hoofdzakelijk agrarische samenleving en de planning van het aantal dorpen was gebaseerd op de fietsbare afstand vanaf de boerderij/landarbeiderswoning naar het dorp. Al snel na het gereedkomen van de polder begon de mechanisatie in de landbouw vorm te krijgen. De bevolkingsprognoses bleken daardoor te hoog, waardoor negen van de tien dorpen de beoogde 2000 inwoners niet hebben gehaald. Als gevolg van de toenemende mobiliteit (autogebruik) werd het makkelijker om van andere dan de meest nabij gelegen voorzieningen gebruik te maken. Schaalvergroting in de voorzieningensector en achterblijvende bevolkingsaantallen hebben verder geresulteerd in het verdwijnen van zowel commerciële als gesubsidieerde voorzieningen. Dit laatste is versterkt door overheidsbezuinigingen in de afgelopen twintig jaar op het gebied van onderwijs, sociaal-culturele voorzieningen, gezondheidszorg en dergelijke. De schaalvergroting in de landbouw zorgt voor een verdere afname van de directe werkgelegenheid in deze sector.
Om dit soort problemen op te lossen zijn in 1989 door het Geografisch Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht voorstellen gedaan om de ruimtelijke structuur van de polder te wijzigen. Het aardige daarbij is dat ook hier de tijdgeest zichtbaar is: aanbevolen wordt om te werken aan imagoverbetering van de Noordoostpolder. Deze aanbeveling is overigens overgenomen. De kille, ver klinkende naam ‘gemeente Noordoostpolder’ is naar de achtergrond gedrukt. In advertenties en op billboards van de gemeente staat nu in grote letters: ‘Emmeloord en de groendorpen’ en in kleine letters ‘Noordoostpolder’. Verder wordt aanbevolen nieuwe infrastructuur aan te leggen (verlengde A50, Zuiderzeespoorlijn), om zodoende een betere aansluiting te krijgen bij de economische groeigebieden. Ook wordt een verbetering van het woonmilieu voorgesteld, zodat de dorpen ook echt aantrekkelijke woondorpen worden.
De tijd zal komen dat ook dergelijke aanbevelingen verouderd zullen blijken (zei de profeet). Waarmee maar gezegd wil zijn dat planologie en stedenbouw niet alleen kwesties zijn van rationele of artistieke keuzes, maar evenzeer te maken hebben met de maatschappij en het denken daarover.
Drs B. Grisnich groeide op in de Nooordoostpolder (Emmeloord) en sudeerde sociale geografie in Utrecht. Momenteel woont hij in Rotterdam en werkt als planologisch jurist bij een stedenbouwkundig adviesbureau. grischich-vandijke@wxs.nl
Gebruikte literatuur:
- W. de Bruin e.a.: Dorpen onder druk, (Stepro-rapport no. 114), Utrecht, 1989
- Discussienota Streekplan Flevoland, 1991
- Gort, Uitverkoren: de kolonisatie van de Noordoostpolder 1940-1960, Zwolle, 1987
- Peters, De nieuwe mens op het nieuwe land, Intermediair, 7 februari 1992
- A. van Seijen, eindred. P. Terpstra, In het spoor van de pioniers; 35 jaar Noordoostpolder, Leeuwarden, 1977