In de ruimtetoedeling ligt een echte kerntaak van de overheid. Deze toedeling van ruimte aan de verschillende maatschappelijke sectoren (zoals wonen, werken, onderwijs, gezondheidszorg, geloofsbeleving, verkeer, recreatie, natuur en enige speciale taken zoals defensie, energieproductie e.d.) vergt een afwegingscriterium. De Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening zou daarom moeten openen met het noemen en bespreken van dat criterium, dat de regering aan haar ruimtelijk beleid ten grondslag legt. Dat is echter niet gebruikelijk. Politici spreken bij ruimtelijke ordening het liefst van een ‘integrale’ benadering. Maar wat zegt die uitdrukking? Niet méér dan dat alle belangen in de afweging moeten worden betrokken. Op zichzelf is dat al belangrijk, maar hoe zij tegen elkaar worden gewogen, is daarmee nog niet bepaald. En daar komt het wel op aan.
Dat afwegingscriterium zou wat mij betreft ‘publieke gerechtigheid’ moeten zijn. Dit beginsel vergt van de overheid dat zij alle sectoren van de maatschappij – en dus niet alleen de economische – ‘tot hun recht’ laat komen. Suum cuique: iedere sector het zijne, dat is de klassieke strekking van het rechtvaardigheidsbeginsel. Maar wat omvat ‘het zijne’? Wordt dit bepaald naar behoefte of naar prestatie? En wat bepaalt die behoeften en die prestaties? Die vraag kan alleen worden beantwoord vanuit een inhoudelijke opvatting van een goede samenleving. In de christelijke traditie vinden we dat dit een veelvormige samenleving moet zijn, waarin de verschillende sectoren elk op zinvolle wijze tot hun recht kunnen komen en geen de ander overheerst. Dat is de wet van de cultuureconomie, die ook van belang is voor de ruimtelijke ordening. De zinvolheid van deze sectoren wordt niet op de eerste plaats bepaald door hun prestaties in termen van hun financiële rendement of hun bijdrage aan de economische groei, maar door hun intrinsieke waarde. Die bepaalt hun, breed op te vatten, nut. Het overheidsoptreden vindt zijn eigenheid niet in een omvattende sturing van maatschappelijke processen, maar in de ontwikkeling en handhaving van recht dat een uitdrukking vormt van de rechtvaardige afweging van botsende gerechtvaardigde belangen. Het is de taak van de overheid om een elementair functioneren van elk van de sectoren, ook door middel van toedeling van ruimte, veilig te stellen opdat ieders, breed opgevatte, nut kan worden gerealiseerd. Als wij zeggen dat de overheid een elementair functioneren van de verschillende sectoren moet beschermen, wil dat zeggen dat het wezen van de sectorale activiteit tot zijn recht kan komen. De overheid hoeft niet alle verlangens op het betreffende sectorale terrein te honoreren.
Overzien wij het geheel van de verschillende ruimtelijke claims in het licht van de publieke gerechtigheid, dan dringt zich de conclusie op dat thans een prioriteit behoort te worden gelegd bij de als Schepping opgevatte natuur, de biodiversiteit en het milieu. Zij dienen als ordenend principe in ere te worden hersteld, tot op zekere hoogte zelfs voorafgaand aan een afweging van andere claims op ruimte. Het natuurlijk milieu is tot een bepaald elementair niveau een boven-persoonlijke gegevenheid, die zich uit zijn aard niet leent voor gebruik of toe-eigening. De waarde van het milieu is letterlijk onderliggend (substraat). In de Nationale Milieubeleidsplannen is dit niveau gedefinieerd door zogenaamde grenswaarden. Overschrijding daarvan betekent onomkeerbare aantasting en uitputting van het milieu. Die grenswaarden worden nog lang niet gehaald. Zij dienen thans voorop te worden gesteld. Niet eens alleen vanuit onze verantwoordelijkheid tegenover toekomstige generaties, maar vooral jegens de Schepper. Deze benadering leidt niet tot een absolute eis dat alles wat zich thans als natuur om ons heen aandient, behouden dient te blijven, maar wel dat de claim van het milieu tot aan het niveau van de grenswaarden bij voorrang gehonoreerd dient te worden. Eerst daarna kan afweging tegen andere belangen plaatsvinden. Een concrete toepassing van zulk eerherstel van de natuur als ordenend principe is te vinden in de Ecologische Hoofdstructuur, die een concretisering vormt van het elementaire beschermingsniveau dat de overheid bij toedeling van ruimte dient veilig te stellen. Deze dient dan ook onverkort en zonder uitstel te worden gerealiseerd.
Dr C.J. Klop is plaatsvervangend directeur van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA.