In de huidige psychiatrie viert het medisch-biologische denken hoogtij. Behandelingen worden geprotocolleerd en onderzoek is nagenoeg synoniem geworden met kwantitatief onderzoek. In de confrontatie met de uiterst complexe en gelaagde menselijke problematiek lijkt men houvast te zoeken in het objectiveren. Dwars op deze waan van de dag, toont Gerrit Glas aan dat bestaansvragen en psychiatrische problematiek met elkaar verweven zijn. Hij vraagt aandacht voor een benadering van angst—een cruciaal fenomeen in het vak—waarin niet het vergelijkend onderzoek met dieren, maar het fundamenteel menselijke, de kern vormt. De broze, ongrijpbare kant van angst wordt gemakkelijk over het hoofd gezien. In dit boek staat het echter centraal: “Er zit kennelijk iets in de angst dat zich tegen beleving en theoretische reflectie verzet. … Tegen deze tendens ingaan betekent: aandacht schenken aan de angst zelf, toenadering zoeken tot haar verlammende macht en haar structuur oplossende werking, in een poging zo haar realiteit en diepte te peilen. Naar mijn indruk is dat de kern van de antropologische benadering.” (68-69)
Glas is psychiater en bijzonder hoogleraar Reformatorische Wijsbegeerte aan de rijksuniversiteit te Leiden. Hij kiest zijn woorden met zorg en nuance. Zijn stijl ademt daarmee iets uit van de essentie van deze benadering: een open en zorgvuldig luisterende houding.
De titel ‘Angst’ heeft de begrippen ‘beleving’, ‘structuur’ en ‘macht’ als ondertitel. Met behulp van deze begrippen schets ik de rode draad van het betoog: Het nauwkeurig navragen van de beleving van angst kan zicht geven op thema’s die een aanvulling zijn op de twee belangrijkste lijnen in het huidige denken over angst: angst als gevolg van biologische of psychologische bedreiging van het organisme (de Darwiniaanse lijn) of angst als een innerlijk gevaar, een conflict tussen—de veronderstelde—psychische instanties of krachten (de Freudiaanse lijn). Glas gaat echter een stap verder dan een fenomenologie toegepast in de klinische praktijk. Hij wil ook de samenhang van deze thema’s aantonen in de vakwetenschappelijke begrippen en theorieën evenals op vakfilosofische niveau. Angst remt het typisch menselijke streven naar zelfontplooiing, verbondenheid, zingeving en vrijheid. Glas spreek hier over in termen van een grondstoornis. In deze zin wijst angst daarbij op een typisch menselijk streven of structuur die niet geheel tot de vakwetenschap te herleiden valt. Bijvoorbeeld: een biologisch mechanisme zoals hyperventilatie en een bepaalde cognitieve stijl spelen een rol bij paniekaanvallen. Kennis van deze deelstructuren vormen figuren tegen de achtergrond van de grondstoornis in het bestaan, bijvoorbeeld gerelateerd aan zingeving. De antropologische benadering is er op gericht om die bestaansthema’s te ontdekken die een samenhang in de klachten van de patiënt brengt. Het vult de vakkennis aan en het geheel van deze structuur gaat tegelijkertijd de vakwetenschap te boven. Het is de vakfilosofie, Glas verwijst hierbij met name naar het begrip anticipatie van Dooyeweerd, die zicht geeft op de structuren die de ontplooiing van het bestaan mogelijk maken. (106) Hij beschrijft een typologie met zeven bestaansthema’s; (1) chaos, overspoeling, (2) facticiteit (angst voor het bestaan als zodanig), (3) kwetsbaarheid, (4) onbereikbaarheid, (5) onherroepelijkheid, (6) verlorenheid en (7) Bestaansopheffing (de dood). Deze thema’s hebben een gemeenschappelijke factor: macht. Macht, niet alleen in de zin van een kracht of blokkade, maar als intrinsiek verlammend, ontsnappend aan pogingen om het wezenlijke te verwoorden of er over na te denken. Aan het eind van het boek illustreert een vignet, met daarin gedeelten van een interview, het doorvragen naar de beleving van angst. De interviewer laat zich daarbij deels leiden door de veronderstelde structuur en poogt om van daaruit te komen tot het verwoorden van de samenhang in de klachten. In dit vignet is dat een op de achtergrond overheersend gevoel van onveiligheid. Een onveiligheid die zoveel macht heeft dat het de patiënt het leven bijna onmogelijk maakt.
Vaak is de vakfilosoof Glas herkenbaar: relativerend over het spanningsveld tussen theorie en de weerbarstige klinische praktijk, in zijn ordening in niveaus van conceptualisatie, in het waarschuwen voor subtiele vormen van reductionisme of reïficatie, maar vooral in de uitleg van het verschil tussen de begrippen ‘verklaren’ en ‘veroorzaken’, modaliteiten, anticipatie en retrocipatie. Dit helpt om het gangbare psychiatrische denken en de antropologische benadering in de gewenste verhouding te (blijven) zien. Vele lijnen worden in dit boek bijeengebracht en ook bijeen gehouden. In het vierde hoofdstuk lijkt hetgeen waarvoor hij waarschuwt soms de overhand te nemen en leidt het af van de hoofdlijn van het betoog.
De inhoud van wat Glas betoogt is verrijkend en relevant voor het werk in de kliniek. Hij stelt het dreigende verval van de ik-zelfrelatie centraal in deze benadering van angst. Dit verval geeft aan dat de vanzelfsprekendheid wegvalt in de verhouding tot het lichaam, het denken, het waarnemen en/of het voelen. Na een paniekaanval is ademhalen of het kloppen van het hart niet meer vanzelfsprekend. Een door de nadruk op clasificatie onderbelicht aspect waarin, wanneer de patiënt dit kan uiten, veel herkenning en erkenning wordt gevonden. Het gaat Glas niet om de vaststelling van wat in dit perspectief de kern van angst is, maar om de verhouding tot andere aspecten van angst. Het gaat ook niet om een nieuwe school of aparte benadering. De antropologische benadering is waarschijnlijk mede uit de gratie geraakt door het onvermogen om in verbinding te blijven met het medisch-biologische, objectiverende paradigma.
Net als in zijn dissertatie over de concepten van angst verdiept Glas het zindelijk denken over angst. Angst is zo’n breed begrip, het kan verwijzen naar een beleving, een toestand, een concept, een dispositie (aanleg). Om tot conceptuele verduidelijking te komen en de plaats te bepalen van de antropologische benadering in het psychiatrische bedrijf, wordt de bespreking ingedeeld aan de hand van niveaus van conceptualisatie: het alledaagse, het klinische, het vakwetenschappelijke en het vakfilosofische. Bij de bespreking van dit laatste niveau staat Glas, zoals boven al opgemerkt, uitvoerig stil bij de voordelen van Dooyeweerd’s begrippen anticipatie en retrocipatie. Hij wijst de lezer, waar het gaat om de verhouding hersenen en geest, op een derde weg tussen parallelisme en epifenomenalisme. Hoewel er verschillende illustratieve beelden worden gebruikt, ben ik bang dat hij hier de aandacht van praktijk georiënteerde lezers verliest. Wanneer er hier aan de klinische praktijk gerelateerde voorbeelden gebruikt waren—en ik besef dat dit geen eenvoudige opgave is—was grote waarde van deze wijze van kennen m.i. beter tot zijn recht gekomen. De beschrijving van Ludwig Binswanger’s begrip wereldontwerp wordt hier als voorbeeld gebruikt, maar ik ben bang dat het de praktijkgerichte lezer weinig houvast biedt. Ik raad deze lezer dan ook aan eerst het laatste hoofdstuk te lezen om, met de daaruit geputte moed, de andere hoofdstukken aan te pakken.
De stijl en de zorgvuldige behandeling van het onderwerp, onderstrepen het pleidooi voor nuance en gevoeligheid voor subtiele uitingen van patiënten. Op vele punten wordt een goede balans bewaard tussen patiënt en arts, tussen de klinische praktijk en de vakwetenschappelijke theorie, tussen het vak en levensvragen, tussen de rol van de psychiater en de geestelijk verzorger. Dit getuigt niet alleen van wijsbegeerte, maar ook van wijsheid.
Ik zie in dit boek veel handvatten om specifiek christelijke thema’s en benaderingen en hun relatie met de geestelijke gezondheidszorg te doordenken. Veel valkuilen, die ook een rol spelen bij een (te oppervlakkige) integratie van geloof en psychologie, worden in dit boek beschreven en vermeden. Glas legt geen inhoudelijk verband met het christelijke geloof en beperkt zich tot zijn vak. Bij het zoeken naar een passende titel kwam de bijbelse uitdrukking ‘de vreze des heren’ in gedachten. De beschreven verbinding tussen bestaansthema’s en de moeilijk te verwoorden aard van angst wierp voor mij nieuw licht op deze uitdrukking en andersom, angst als ontzag voor het bestaan.
Ik kan mij van harte vinden in het betoog van Glas. Het verdient de aandacht van vakgenoten en zij die in opleiding zijn tot psychiater en psychotherapeut. Veel patiënten zijn naast hulp bij het weer beter functioneren ook gebaat bij een beetje wijsheid. Ik vind het daarom zo jammer dat het betoog wat abstract geschreven is en daardoor, naar ik vermoed, voor sommigen minder toegankelijk is.
N.a.v. Angst — beleving, structuur, macht. door Gerrit Glas, uitgever: Boom, Amsterdam, 2001; 191 blz., € 17,92. ISBN: 90 5352 526 2. Recensie door Rens Filius; Dr. R.J. Filius is zelfstandig gevestigd gezondheidspsycholoog en psychotherapeut te Uithoorn