Eddo Evink is eind vorig jaar op zijn dissertatie ‘Transcendentie en inscriptie’ gepromoveerd. In zijn dissertatie staat de vraag centraal hoe het denken van de fransman Jacques Derrida zich verhoudt tot de metafysica. Derrida staat bekend als een groot criticus van de metafysische traditie. Maar naast deze kritische houding vertoont het werk van Derrida volgens Evink een diepere verwantschap met de metafysica.
De kritiek die Derrida levert op de metafysische traditie vertoont veel gelijkenissen met de kritiek van Martin Heidegger, wiens werk Derrida grondig gelezen heeft. De pretentie van de (klassieke) metafysica een hoogste zijnde te kunnen denken van waaruit de hele werkelijkheid ontspruit, wordt door Derrida aan de kaak gesteld. Ondanks de afwijzing van deze pretentie van de metafysica blijkt Derrida het streven of verlangen naar een dergelijk absoluut inzicht in de werkelijkheid met de metafysische traditie te delen. Het is juist dit streven dat volgens Evink aan Derrida’s commentaren – die verlopen via een schema dat onder de naam ‘deconstructie’ school heeft gemaakt – de kracht geeft de metafysische traditie te ontwrichten, die niet aan zijn eigen criteria blijkt te kunnen voldoen.
Om zijn these uit te werken besteedt Evink in zijn eerste hoofdstuk aandacht aan de geschiedenis van de metafysica. Al aan het begin meldt hij dat dit noodgedwongen met zevenmijlslaarzen moet en dat daardoor de nodig nuance ontbreekt. En dat is inderdaad het geval. Het eerste hoofdstuk vormt in dit opzicht een duidelijk contrast met de rest van het boek, waar gedetailleerd op allerlei thema’s uit Derrida’s werk wordt ingegaan. Ik heb mij bij lezing van het eerste hoofdstuk wel een beetje afgevraagd in hoeverre zijn bespreking van Thomas van Aquino, van Dooyeweerd en Duintjer relevant zijn voor zijn betoog.
Uit het eerste hoofdstuk wordt in ieder geval duidelijk dat onder de naam ‘metafysica’ veel en ook tegenstrijdige gedachten schuilgaan. Eén element lijken deze gedachten evenwel te delen: alle neigen ze naar hoogvliegerij. Daardoor lijkt het project van de metafysica op Icarus die de zon zozeer naderde, dat de was smolt waarmee zijn vleugels aan hem verbonden waren. Eén van de overtuigingen die Evink in zijn boek probeert te staven is dat de hoogmoed van Icarus uiteindelijk de metafysische intenties tot dezelfde val zal brengen.
Na het eerste hoofdstuk komt Derrida in het centrum van de aandacht te staan. In het tweede hoofdstuk gaat Evink in op het vroegere werk van Derrida, in het derde hoofdstuk op Derrida’s latere werk over politiek en ethiek en in het vierde hoofdstuk op Derrida’s verhouding tot de religie. Deze hoofdstukken zijn goed geschreven. Evink is erin geslaagd een goed, leesbaar boek te schrijven, waarin de lezer veel inzicht krijgt in de thema’s die Derrida bespreekt in zijn oeuvre.
Toch roepen de beschrijvende gedeeltes wel wat vragen op. Laat ik mij beperken tot het vierde hoofdstuk. Na eerste lezing vroeg ik mij af wat dit hoofdstuk nu bijdraagt aan de recente (1999) dissertatie van R. Sneller, getiteld ‘Het Woord is schrift geworden’. Ook dit proefschrift biedt een heldere introductie tot de verhouding van Derrida tot de religie, heeft daartoe veel meer pagina’s beschikbaar omdat het hele proefschrift rondom dit thema draait. Bovendien is het mij niet zomaar duidelijk waarom een bespreking van de verhouding van Derrida tot de religie de metafysische ondertonen in Derrida’s werk belicht. Het zou prettig zijn geweest als Evink hier wat duidelijker de rode draad had laten zien, want het wordt al herlezend wel duidelijk dat Evink andere accenten legt, die minstens zo interessant zijn als die van Sneller. Uitleg en articulatie van deze accenten zouden het boeiende betoog m.i. nog sterker hebben gemaakt.
In zijn slotbeschouwing komt Evink terug op de hoogvliegerij die Derrida met de metafysische traditie gemeen heeft. Hij vraagt zich af welke implicaties Derrida’s overwegingen hebben voor politiek en ethiek – twee thema’s waarover Derrida de laatste vijftien à twintig jaar veelvuldig schrijft. Evink vreest dat praxis van de deconstructie die Derrida ook bij de bespreking van deze thema’s lustig gebruikt, uiteindelijk geen enkele concrete betekenis hebben zal voor de heel concrete vraagstukken waarmee Derrida deze besprekingen inzet. De eenzijdigheid van de Derrideaanse deconstructie maakt van elke denker die onder het deconstruerende fileermes komt te liggen, een Icarus. Uiteindelijk zal de eenzijdigheid van de deconstructie de filosofie haar vermogen tot vliegen doen verliezen. Dan heeft Evink liever Daedalus, die als bescheiden laagvlieger vooruit in plaats van omhoog vliegt.
De vergelijking met Icarus en Daedalus is een aardige vondst van Evink die verhelderend werkt. Maar ik deel niet zonder meer Evinks voorkeur. Daedalus lijkt mij altijd iets teveel op diegenen die als de pragmatici en de economen hun leven trachten te behouden.
N.a.v. Transcendentie en inscriptie, Jacques Derrida en de hubris van de metafysica. C.E. Evink, 2002, Uitgeverij Eburon, Delft. Telnr: (015) 213 14 84. Recensie door Gert-Jan van der Heiden